In het kielzog van het virus: moedeloosheid. Het was er vast ook al voor het virus. Moedeloosheid vergezelt soms de vele stille uren die ik aan mijn promotieonderzoek besteed, waarin ik, ondanks dat het over kunst gaat, boek na boek en artikel na artikel allerlei afschuwelijke feiten tegenkom. Bijvoorbeeld over hoe het Aralmeer, ecologische ramp avant la lettre, is opgedroogd. Dat kwam niet alleen door de Sovjet-Unie, maar ook omdat Slavische Russen de Aziatische 'woestijn' als een gevaar zagen, en haar bewoners als minderwaardig. Ze zagen niet hoe deze nomaden onderdeel waren van een precair ecosysteem — de steppe — waarover ze veel kennis bezaten over hoe daarin en daarmee te leven. Over hoe er veel eerder door de Europeanen eenzelfde soort retoriek werd toegepast op de oorspronkelijke bewoners van de 'nieuwe wereld'. Of, iets heel anders maar toch verbonden, over hoeveel plastic er in de oceaan rondzwerft en hoe dat materiaal alles in die mysterieuze oceaan, levend en niet levend, doordringt, verandert, of verstikt.
Het gevoel wordt verstrekt door de vreemde connectie van de smartphone met de buitenwereld. Op mijn telefoon lees ik bijvoorbeeld over bijen die door pesticiden de weg naar huis niet kunnen terugvinden, over hoe bomen laten weten dat ze pijn hebben, hoe katten en honden door hun mensen niet serieus worden genomen. Kan ik dan niet gaan wandelen en wat minder op mijn telefoon kijken? Maar tijdens de wandelingen komt me het gehijg van de bologige mopshondjes tegemoet. De ingehouden tred van de Afghaanse windhond aan de lijn van een stadsbewoner in het Westerpark. De eendjes die ik vanaf de lente heb gevolgd en die tijdens de laatste hittegolf massaal stierven door botulisme. Komt de moedeloosheid door het beeld van de magerste ijsbeer rommelend tussen menselijk afval, of door het filmpje van een huilende neushoorn wiens hoorn er door stropers haast was afgezaagd?
Het gevoel is een droevige gelatenheid en soms een verstikkende angst, af en toe een vlaag woede, maar alles, werkelijk alles lijkt te zijn doordrongen van een rouw waar ik alleen doorheen breek als ik me concentreer op iets heel kleins. Iets schoonmaken, een hoofdstuk lezen uit een boek, iets noteren in een schrift, spelen met de kat, boodschappen doen, een ommetje maken, een kaartje op de post doen, de was sorteren, eten koken.
Misschien is het al eerder begonnen, nog voordat ik begon met lockdown-activiteiten zoals sjaals breien, puzzels maken, en kleurplaten voor volwassenen — toen ik mijn kat kreeg. Volgens het heersende advies, destijds, moest je kittens leren wat wel en niet mocht door ze met een plantenspuit nat te spuiten. De eerste keer dat ik dat deed was meteen de laatste. Het angstige, verraste gezicht van mijn kat staat in mijn geheugen gegrift: zoiets wil je niet aanrichten bij iets of iemand anders. Maar als we al zo, zowel destructief als infantiliserend, met onze huisdieren omgaan, van wat voor een duistere machine ben ik wel niet onderdeel? Op elk plakje vlees in de supermarkt zag ik plots het gezicht van mijn kat.