De kindertijd is wezenlijk voor de ontwikkeling van identiteit. Identificatie is daarbij een basisproces. Als je geboren wordt, heb je niet echt een psychologische identiteit. Je bent een organisme dat functioneert: een baby is als een spons die alle indrukken opneemt. De beelden of ideeën die een kind voorgehouden krijgt, vertellen het kind wie het is, wat het voelt, en hoe het daarmee om moet gaan. De omgeving fungeert als een spiegel. Zo word je van kleins af aan meegenomen in een verhaal, het verhaal van de familie waar je zelf een plaats in krijgt, of het dorp waarin je opgroeit. Dat zijn allemaal verhalen waarmee je je identificeert. Deze identificatie is het eerste proces in de ontwikkeling van je identiteit.
Maar je neemt niet alles over. We weten op grond van onderzoek dat kinderen al van jongs af aan – baby's doen dat al – keuzes maken over wat ze wel en niet overnemen. Bepaalde dingen duwen we weg, willen we niet hebben. Als kinderen een jaar of twee zijn, treedt het 'nee' heel nadrukkelijk naar voren. Het eigen 'ik' gaat dan zichtbaar een rol spelen. Maar vergis je niet: dat is vanaf het begin aanwezig. Dat is het tweede proces van identiteitsvorming, wat we 'separatie' noemen.
Wat betekent dat voor identiteitsontwikkeling? Dat wij onze identiteit sowieso moeten baseren op datgene wat ons aangeboden wordt. Want datgene wat ons niet aangeboden wordt, daar kunnen we ons simpelweg niet mee identificeren. Dat verklaart ook waarom identiteiten zo lang stabiel gebleven zijn: omdat de maatschappij stabiel en star was. Er was niet zo spectaculair veel verschil tussen de levens van ouders, grootouders en overgrootouders. Generaties leken op elkaar. Je kon met recht spreken van zoiets als 'de Zeeuw', of 'de Vlaming', omdat die identiteiten lokaal verankerd waren. De afgelopen decennia is dat veranderd, doordat de maatschappij in een versnelling gekomen.