Steeds meer ziet schrijver Anne van den Dool ze om zich heen: leeftijdsgenoten die vastlopen, die zich kapot gewerkt hebben en met een burn-out bij de dokter belanden. Misschien nog wel zorgwekkender is dat er gedaan wordt alsof die burn-out erbij hoort, een logisch onderdeel van het carrièrepad.


'En, ben je jezelf nog een beetje lekker in een burn-out aan het werken?' De vraag werd me gesteld tijdens een zaterdagse wandeling door een dierbare bekende, die normaal gesproken een stuk subtieler is in haar formuleringkeuzes. Ik deinsde fysiek een stukje terug voor haar directe vraagstelling, botste bijna tegen een voorbijganger op.

'Ik bedoel: heb je nog genoeg klussen om de week mee te vullen,' verbeterde mijn gesprekspartner zichzelf. Dat dat een nogal andere vraag is, kreeg ik niet goed mijn mond uit. Het was de nonchalance waarmee ze had geïmpliceerd dat ik op het randje van een totale mental breakdown bungelde – alsof het geen ernstig vooruitzicht was, maar eerder een logische carrièrestap.

De burn-out zijn lijkt wel in. Het is een manier geworden om te laten zien dat je alles uit het leven probeert te halen, bereid bent hard te rennen voor je succes.

Misschien wordt het dat ook steeds meer. Om mij heen hoor ik steeds meer leeftijdsgenoten vertellen over het moment waarop ze vastliepen, zomaar van de ene op de andere dag, van pure paniek niet meer wisten hoe ze hun brood moesten smeren, begonnen te hyperventileren bij het openen van hun mailbox, knock-out gingen bij het zien van een scherm. De coronacrisis leek daarvoor een flinke katalysator, met de welbekende vervaging tussen werk en privé, het gemis van gezellige collega's en het gebrek aan afleiding in de vorm van etentjes, concerten en vakanties als belangrijkste aanjagers.

En toch: ook daarvoor meldden zich al steeds meer werknemers met burn-outsymptomen bij de bedrijfsarts. In 2018 ervoer ruim 16% van de mannelijke en 18% van de vrouwelijke werknemers meerdere keren per maand zulke klachten – 1,2 miljoen werknemers in totaal. Zij ervoeren op structurele basis gevoelens van vermoeidheid, leegheid en uitputting. De groep 25- tot 35-jarigen stak met kop en schouders boven de andere leeftijdscategorieën uit: ruim een vijfde van de mannen en vrouwen in dit segment hadden last van deze klachten.

Een peiling onder jongeren suggereerde dat in coronatijd dit aandeel tot boven de tachtig procent gestegen was. Bovendien leek de coronaperiode het herstel van een burn-out te bemoeilijken: die ging van gemiddeld 167 dagen in 2016 naar 290 dagen nu. De vermoedelijke reden: mensen lieten de situatie verder uit de hand lopen voordat ze zichzelf een halt toeriepen.

Mijn vrienden en ik lijken dus in een risicogroep te vallen. We kennen de correlaties: we zijn van de ambitieuze socialmediageneratie die gewend is dat bij alles wat je doet of laat de rest van de wereld met je meekijkt, om te zien wat je tot in de kleinste details van je leven bakt. We troeven elkaar af met de kekste posts van de coolste klussen, maken anderen jaloers met de seniorpositie die we al voor ons 25e hebben verworven. Niet zo gek dat we daarvan binnen de kortste keren over de kop gaan.

Wel bijzonder is het dat we dat noodlot steeds meer lijken te gaan zien als een onvermijdelijk toekomstbeeld dat we linksom of rechtsom zullen tegenkomen, alsof hard werken nu eenmaal tot totale opbranding leidt. De laatste tijd krijg ik zelfs een extremer gevoel: burn-out zijn lijkt wel in. Het is een manier geworden om te laten zien dat je alles uit het leven probeert te halen, bereid bent hard te rennen voor je succes, zo hard dat je je eigen benen niet meer kunt voelen.

Het is dezelfde trots die men de afgelopen jaren is gaan ervaren als men als antwoord op de vraag 'hoe gaat het?' het korte maar krachtige 'druk' antwoordde. Een bomvolle agenda was niet langer een teken dat je het misschien iets rustiger aan moest gaan doen – het was een teken van succes. Ook de burn-out dreigt dat te worden.

Een ex-collega liet mij eens weten dat ze was gestopt met haar baan voordat ze over het kantelpunt van gezond naar ernstig overspannen dreigde te kieperen. Dat werd haar door haar werkgever niet in dank afgenomen: ze was zogezegd niet tot het gaatje gegaan, en dus was ook maar moeilijk vast te stellen of ze wel echt alles op alles had gezet om haar werkuitdagingen tot een succes te maken. Ook vrienden en kennissen leken te zoeken naar tastbaar bewijs voor de zogenaamd onhoudbaarheid van haar situatie. Dat zij daardoor niet horizontaal op de bank en vervolgens in een maandenlang reïntegratietraject terechtkwam, was enkel in haar ogen een punt van winst.

We bewonderen hen die veel voor elkaar krijgen – dat is niet meer dan logisch. Maar waarom bewonderen we ook degenen die daarbij verloren raken in de maalstroom van stress? En waarom helpen we elkaar niet daar collectief uit? Omdat we elkaar liever dwingen steeds harder te gaan lopen: als je collega tot zeven werkt, werk jij tot negen, en als je collega tot negen werkt, werk jij tot tien. Als de ander binnen een jaar promotie maakt, zal het jou hoe dan ook lukken binnen acht maanden te stijgen in de organisatiestructuur. Meer verdienen dan collega's? Je werkt je er maar al te graag een slag in de rondte voor.

Het afgelopen jaar zijn we nog sneller gaan schakelen: meer telefoontjes over en weer, meer mailtjes tot 's avonds laat, meer overleggen zonder tussentijdse momenten van bezinning. Interessant genoeg steeg daarmee ook het aantal mensen dat zich ongevraagd om mijn mentale gesteldheid begon te bekommeren. Hoewel, ik betwijfel of het altijd om oprechte bezorgdheid ging. Toen ik tijdens een gesprek met een potentiële nieuwe opdrachtgever op de vraag 'hoeveel uur heb je per week beschikbaar?' antwoordde 'zoveel als je van me nodig hebt', wierp hij met een zelfingenomen grimas op zijn gezicht toe dat het klonk alsof ik mezelf behoorlijk in een burn-out aan het duwen was.

De symptomen: geen grenzen aangeven, je niet conformeren aan kantoortijden, alles aanpakken waar je warm van wordt. De beste man liet me beduusd achter. Niet alleen omdat hij zijn conclusie al na zeven Teams-minuten met zoveel stelligheid had durven te presenteren, maar ook omdat ik voor mijn gevoel niet kon achterhalen of hij gelijk had. Sorteerde ik voor op een gedwongen platligsabbatical of sprak ik de waarheid als ik tegenover mezelf bleef volhouden dat die zestig uur per week prima vol te houden waren als ik maar plezier bleef houden in mijn werk?

In feite kunnen we een burn-out definiëren als een verstoorde balans tussen de energie die je in je werk stopt en wat je ervoor terugkrijgt. Als ik die definitie naast mijn eigen situatie hou, heb ik het gevoel dat ik me weinig zorgen hoef te maken: ik word van weinig zo gelukkig als een voltooid rapport, een afgerond artikel of een gepubliceerd nieuwsbericht. Ook de weg naar die eindresultaten toe vervult me in de regel met plezier.
En toch: wanneer ik al die verhalen blijf horen van mensen die van de ene op de andere dag hun bed niet meer uit konden komen van vermoeidheid, blijf ik me afvragen of ik niet iets over het hoofd zie.

Een burn-out klinkt als een monster dat je van achteren besluipt, met hoogstens een lange schaduw die steeds verder over je heen valt als indicatie van naderend gevaar. Misschien moet ik toch beter luisteren naar het stemmetje dat zegt dat er iets mis is als ik op zaterdagmorgen om zeven uur met een kloppende keel van onrust in mijn bed lig, als ik uit pure wegwerkdrang nog tot elf uur 's avonds mijn mail zit te beantwoorden, als ik maar potentiële nieuwe opdrachtgevers blijf aanschrijven terwijl ik weet dat ik genoeg werk heb om de week mee te vullen. Misschien ben ook ik uiteindelijk een prooi van de gedachte dat een burn-out een medaille is, en ben ik bereid voor die trofee een hoge prijs te betalen.