Zoals waarschijnlijk ieder kind, dacht ik op enig moment de oplossing te hebben gevonden voor het armoedeprobleem: meer geld bijdrukken en dat uitdelen aan alle arme mensen. Geduldig legde mijn vader me uit waarom dat geen goed idee zou zijn.
Later, tijdens de economielessen op de middelbare school, leerde ik dat het heel goed mogelijk was heel uiteenlopende antwoorden op dezelfde vraag te geven — zolang je redenering maar klopte. Economie was geen wetenschap van Meden en Perzen: menselijk gedrag valt nu eenmaal lastig te peilen, is niet altijd rationeel, en bovendien leidt individuele rationaliteit lang niet altijd tot een collectief optimum.
Al in 2016 bleek dat Venezuela geen geld meer had om geld bij te drukken, dat het nodig had door de hyperinflatie die na de dood van Chávez in 2013 begon in te zetten. De socialistische president had een kabinet om zich heen verzameld waar de corruptie welig tierde. En waar de olieprijs in Chávez' tijd nog torenhoog was, is die sinds 2015 drastisch gedaald. De nu zittende president, zijn troonopvolger Nicolás Maduro, heeft het land met zijn economische wanbeleid dieper en dieper in de crisis gestort — het IMF verwacht tegen het einde van het jaar een inflatie van een miljoen procent.
Geld bijdrukken is inmiddels duurder dan de waarde die het geld vertegenwoordigt. De Venezolaanse bevolking is gemiddeld tien kilo afgevallen, overal wordt geroofd en geplunderd, de kindersterfte is drastisch toegenomen, de ziekenhuizen kampen met gigantische tekorten aan medicijnen en ruim 10 procent van de bevolking is al gevlucht naar buurlanden. Maduro heeft vorige week vijf nullen van de bolivar geschrapt in een poging de boel te bezweren, maar de kans dat dit werkt is nihil, zeker nu Amerika het land allerlei sancties heeft opgelegd.