Het is nog een klein stapje ingewikkelder. Want Socrates lijkt er hier niet zozeer op uit om schijndeskundigheid te ontmaskeren, hij is nu ook echt op zoek naar vriendschap. Hij spreekt met die jongens omdat hij – in zekere zin – zelf met ze bevriend wil zijn. Ik zeg 'in zekere zin', omdat daar nog een addertje onder het gras zit. Dat komt zo meteen. Voor nu houden we vast dat hij vragen stelt over vriendschap aan bevriende jongens, met wie hij ook bevriend wil zijn. Maar het gesprek verloopt weer zoals steeds bij Socrates; en als het wordt afgebroken – de jongens moeten weg – moet hij teleurgesteld constateren dat ze met z'n allen eigenlijk niet weten wat vriendschap is. Zijn poging lijkt mislukt.
Hij roept de jongens nog na: 'Hoe kunnen we nu vrienden zijn als we niet eens weten wat vriendschap is?' En daar blijkt het merkwaardige, het problematische, ja zelfs het gevaarlijke waarop ik wilde wijzen. Want faalde Socrates niet juist daarom in zijn poging om vriendschap te sluiten, doordat hij ging nadenken over de vraag wat vriendschap eigenlijk is? Dat nadenken was zijn passie, zijn vriendschap met de wijsheid, filo-sofie. Maar door zijn vriendschap met de wijsheid verloor hij de vriendschap waarover hij wijsheid zocht.
Dat is wat we eigenlijk zien gebeuren in de hele geschiedenis van het filosofisch denken over vriendschap. Ik loop er met zevenmijlslaarzen doorheen. Bij Aristoteles valt het nog mee: hij onderscheidt soorten van vriendschap (waarin het de vrienden gaat om respectievelijk nut, plezier of karakter-kwaliteit); de derde soort is weliswaar de beste en meest duurzame, maar moeilijk te bereiken en zeker niet met velen mogelijk. Bij Cicero wordt het al scherper. Hij schrijft een lofrede op de vriendschap, maar doet dat in een tekst waarin hij vertelt dat hij zich herinnert gehoord te hebben hoe iemand anders ooit vertelde over een ideale vriendschap die hij had genoten met iemand die inmiddels gestorven was: de ideale vriendschap is verleden tijd. Sterker nog: de ideale vriend is dood.
In de prachtige passages die Augustinus in zijn autobiografie wijdt aan zijn vriendschappen, speelt opnieuw de dood van zijn jeugdvriend een grote rol. Nog sterker wordt dat in een tekst die wel als het hooglied van de vriendschap wordt beschouwd: het beroemde essay van Montaigne waarin hij schrijft over de volmaakte vriendschap die hij heeft gekend met zijn vriend: ze deelden letterlijk alles, maar ook die vriend is inmiddels gestorven. Niet voor niets wordt in die geschiedenis van het denken over vriendschap iedere keer weer het beroemde aan Aristoteles toegeschreven citaat herhaald: Aristoteles die op zijn sterfbed gezegd zou hebben: 'O, mijn vrienden, vriendschap bestaat niet.' De echte, de eigenlijke, de ware vriendschap is een ideaal dat of niet bestaat, of alleen in een onherroepelijk voorbij verleden ooit bestaan heeft. Er is steeds veel melancholie in filosofische lofredes op de vriendschap.
Het is een pijnlijke uitdrukking van het gevaar dat vastzit aan de filosofie; niet alleen filosofie van de vriendschap, maar alle filosofie. Filosofie stelt altijd die 'wat is-vraag': wat is natuur, wat is een mens, en in dit geval: wat is vriendschap. En liever nog stelt ze die vraag zo: wat is 'eigenlijk' vriendschap, 'echte' vriendschap, 'wezenlijke' vriendschap. Maar door die gerichtheid op het wezenlijke, loopt ze het gevaar het werkelijke kwijt te raken: de werkelijke vriendschap, die nu eenmaal nooit helemaal aan het ideale wezen ervan beantwoordt.
Wat betekent dit? Welke conclusie moeten we hieruit trekken? Beter maar niet filosoferen? Nee – dat kan de conclusie niet zijn, want zoals in het begin gezegd: we kunnen niet anders: de ervaring confronteert ons met vragen, en wie serieus vragen stelt doet aan filosofie. Maar we worden aangespoord om het niet naïef te doen! Dat wil zeggen niet zonder te beseffen wat de risico's zijn, niet zonder ons te wapenen tegen het gevaar, niet de ervaringswerkelijkheid te vergeten terwijl we over het wezen daarvan nadenken. 'Blijf de aarde trouw' laat Nietzsche zijn Zarathustra zeggen.
Nietzsche had zowel veel kritiek op, als ook veel bewondering voor Plato. Kritiek op Plato als filosoof, op zijn idealisme, op zijn suggestie dat de werkelijkheid van de ervaring slechts een afschaduwing is van de ware werkelijkheid van de ideeën. Maar hij had tegelijk een grenzeloze bewondering voor Plato als kunstenaar. De teksten van Plato, ook deze dialoog over de vriendschap laten zien dat die twee, de filosoof en de kunstenaar, steeds met elkaar verbonden zijn. We mogen niet vergeten dat het in deze tekst de filosoof zelf is die waarschuwt voor de gevaren van een naïef filosoferen. Ik denk tenminste dat Plato inderdaad wil waarschuwen. De kunstenaar Plato, de meesterlijke schrijver en regisseur van zijn dialogen, geeft daarvoor een hint aan het begin van de tekst. Ik doel op wat ik eerder het addertje onder het gras noemde.
Socrates is namelijk eigenlijk niet zelf geïnteresseerd in vriendschap met de jongens, maar doet alsof. Iemand anders, ene Hippothales, wil de vriendschap van de jongens (of eigenlijk vooral van één van hen) winnen. Hij vraagt aan Socrates hoe hij dat moet aanpakken. Wij zouden zeggen: leer me eens hoe ik vrienden kan maken. Socrates zegt, dat zal ik je laten zien. Kijk maar. Maar dat is natuurlijk een meesterlijk bedrog: want als Socrates het inderdaad laat zien, als hij erin zou slagen de vriendschap van de jongens te winnen, vist degene die het van hem had willen leren precies naast het net!
Anders gezegd: kunstenaar Plato laat aan het begin van zijn tekst de waarschuwing horen dat de lezer het nadenken niet moet uitbesteden aan anderen, en dat hij zich door de tekst van filosoof Plato niet moet laten verleiden om de werkelijkheid uit het oog te verliezen. We moeten zelf nadenken over vriendschap, maar in onze gerichtheid op de ideale vriendschap, onze werkelijke vriendschappen, die nooit helemaal ideaal zijn, niet vergeten, laat staan verliezen.