Het is tijd voor een hernieuwd gesprek over Nederlands-Indië, stelt schrijver Anne van den Dool. Want van geschiedenislessen op basis- en middelbare school, tot de Canon van Nederland: nergens wordt recht gedaan aan de koloniale geschiedenis van het huidige Indonesië en de rol die Nederland daarin speelde.


Kun je een verhaal vertellen over dat wat je niet weet? Die vraag bekroop mij steeds vaker tijdens het ontstaan van Vluchthaven, de roman die ik schreef naar aanleiding van het overlijden van mijn stiefgrootvader, die als zoon van een KNIL-militair een belangrijk deel van zijn jeugd in een jappenkamp in voormalig Nederlands-Indië doorbracht.

Wat hij daar meemaakte, kon hij slechts beperkt onder woorden brengen: hij sprak enkel over 'het kamp' als een abstracte oorzaak van de depressies die hem nog steeds achtervolgden, zonder beschrijvingen van wat hij daar precies had meegemaakt, wanneer, wie hem welk onrecht had aangedaan.

Eén ding weet ik zeker: nooit is het Nederlands-Indische verleden in meer dan een bijzin ter sprake gekomen op zowel de basis- als de middelbare school.

Hij maakte alleen schilderijen, waarop vaak een clair-obscureffect te zien was: de wuivende palmbomen, de lichte wolken en het kabbelende water dat zijn zorgeloze deel van zijn jeugd representeerde werden langzaam maar zeker verdreven door de donkere donderlucht, de hoge golven en de kraterrotsen, die het naderende onheil symboliseerden. Soms stond ik samen met hem voor die schilderijen en wees hij mij aan: 'Dit is het kamp. Dit is mijn moeder. Dit is Indië. Dit is de dood.'

Meer werd in dat bungalowhuisje op de Veluwe, van top tot teen behangen met Indonesische parafernalia, over het verleden van mijn stiefopa, met wie mijn grootmoeder rond haar vijftigste hertrouwde, niet gesproken. Niet alleen omdat hij er niet over vertelde, maar net zo goed omdat wij er niet naar vroegen. Wij: zijn zoons, stiefzoons, schoondochters, kleinkinderen – allemaal waren we onderdeel van een stilzwijgend pact, dat eruit bestond zo min mogelijk herinneringen aan die vreselijke periode in het verleden van mijn stiefopa naar boven te halen.

Pas toen ik de laatste dagen voor zijn sterven – ik heb mij talloze malen afgevraagd waarom toen pas – op internet op zoek ging naar het boek dat hij in mijn fletse herinnering ooit over de geschiedenis van zijn familie had geschreven, stuitte ik op artikelen en interviews waarin ik feiten las die daarvoor op geen enkel verjaardagsfeest, logeerpartijtje of zondags bezoek ter sprake waren gekomen. Nu pas las ik, via de afstandelijke journalistenwoorden van een onbekende, over de vergeelde dagboeken van zijn moeder die hij tientallen jaren had genegeerd voordat hij de knisperende kaften had opengeslagen.

Ik las over zijn vlucht als negenjarige voor de naderende jappen, de bergen in, waar hij zich samen met zijn moeder maandenlang schuilhield in een kippenhok. Over de lokale bevolking die hen niet wilde verraden, uit ontzag voor zijn moeders medicijnenkennis, waarmee ze menig inwoner genas. Toen de jappen dreigden het dorp in brand te steken, las ik, gaf ze zich over. Ze werden overgebracht naar een kamp, waar zijn moeder meermaals bijna bezweek onder het zware werk. Toen hij haar als twaalfjarige jongen in de winter van 1944 uit het oog verloor, werd hij naar een mannenkamp midden in de bossen gebracht. 'Hij werd seksueel misbruikt door de bewakers', stond er zonder omhaal, tussen aanhalingstekens, alsof hij dat zo direct uit zijn mond zou hebben gekregen. Het stak me dat hij alleen al tegenover deze interviewer opener zou zijn geweest dan tegenover al zijn dierbaren bij elkaar.

Toen hij de dagboeken van zijn moeder eenmaal onder ogen kon komen, begon hij ze over te typen, stond er. Na het voltooien van die digitaliseringsklus wilde hij het verhaal van zijn vader op schrift stellen, vertelde hij. Een lastigere klus, omdat de beste man nooit een letter over zijn eigen reilen en zeilen op papier had gezet. 'Ik heb hem nooit gevraagd: 'Pa, vertel eens iets over jezelf.' Dat vind ik een onvergeeflijke fout', citeerde de journalist.

Twee Indonesische mannen worden onder schot gehouden door KNIL-militairen

Toen ik dat las, was het alsof ik rechtstreeks werd aangesproken. Ik had gezwegen en daarmee zijn zwijgen in de hand gewerkt. En waarom? Niet alleen omdat ik hem niet van streek wilde brengen, maar ook omdat ik mijn vingers niet durfde te branden aan een onderwerp waarvan ik zo weinig afwist. Want eerlijk is eerlijk: ik heb altijd bijzonder weinig over het Nederlands-Indische verleden geweten. De eerste keer dat ik het woord 'jappenkamp' tegenkwam, was niet in een geschiedenisboek, maar in een begrijpend lezen-tekst voor Nederlands. Ik herinner me nog de kortsluiting die dat woord in mijn tienerhoofd veroorzaakte: wie waren de jappen, waar was dit kamp, wat gebeurde daar, wie werd er opgesloten en waarom? Vragen die ik in het geval van vele andere gebeurtenissen, van oorlogen in de oudheid tot het Ontzet van Leiden, zonder veel moeite kan beantwoorden, maar waarop ik op dat moment geen innerlijke respons vond.

Ik bleek niet de enige. Toen ik naar aanleiding van de verschijning van mijn roman met vrienden, kennissen en geïnteresseerden over het verhaal van mijn stiefopa in gesprek raakte, vielen mij twee zaken op. Ten eerste was het aantal mensen dat zich door het verhaal aangesproken voelde overweldigend – omdat zij ook een grootouder bleken te hebben met een dergelijk verleden, omdat zij dergelijke verhalen kenden van hun schoonfamilie, omdat ze bij iemand in de klas hadden gezeten die hierover eens had verteld. Het aantal Nederlanders dat een connectie heeft met dit deel van onze geschiedenis bleek onnoemelijk groot. Een paar jaar geleden schatte het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) dat in Nederland alleen al tussen de 1,5 tot 2 miljoen mensen met een Indo-Europese achtergrond wonen. De groep mensen die indirect met die Nederlands-Indische kant van onze geschiedenis in verbinding staan, is ongetwijfeld nog vele malen groter.

Ondanks deze overweldigende reacties constateerde ik tegelijkertijd hoe weinig kennis ook bij mijn gesprekspartners over het Nederlands-Indische verleden bestond. Waar ik me in het begin schaamde om mijn gehakkel met Indisch en Indonesisch, mijn gepruts met jaartallen over de exacte bevrijding, werd ik me steeds meer bewust van het feit dat dit niet enkel mijn onwetendheid was. Dit hiaat was groter.

Het heeft lang geduurd voordat ik de persoonlijke geschiedenis van mijn stiefgrootvader kon verbinden aan de historie van ons land en haar koloniën. Hoe naïef dit ook moge klinken: pas nadat mijn stiefopa overleed, realiseerde ik me dat ik de jaarlijkse twee minuten stilte op de Dam ook aan hem kon wijden. Pas sinds ik begon te schrijven aan Vluchthaven ben ik me bewust van de datum van de Nederlands-Indische bevrijding. Een datum die tijdens het leven van mijn stiefgrootvader voor mij nooit van betekenis is geweest, maar die, zo begreep ik laatst pas, in het Veluwse huisje van mijn grootouders jaarlijks voor veel opengehaalde wonden zorgde. Blijkbaar werd dat verdriet dusdanig binnenskamers gehouden dat wij er als meest naaste familie geen kennis van mochten nemen.

Ik verwijt mezelf mijn gebrek aan doorvragen, mijn gebrek aan kennis, mijn gebrek aan onderzoek. Maar inmiddels weet ik ook dat een deel van de oorzaak van mijn niet-weten buiten mijzelf ligt. Wanneer ik terugdenk aan de geschiedenislessen op zowel de basis- als de middelbare school, zijn die in mijn herinnering voor minstens zestig procent gevuld met informatie over de Tweede Wereldoorlog, voor zo'n twintig procent met verhalen over de middeleeuwen en voor het overige percentage met feiten over de eerste jagers en verzamelaars. Ongetwijfeld chargeer ik nu, maar één ding weet ik zeker: nooit is het Nederlands-Indische verleden in meer dan een bijzin ter sprake gekomen. En als zij de revue is gepasseerd, dan in bewoordingen waaruit voor een kind of tiener niet duidelijk werd hoe de Nederlandse kolonisatie, de Japanse bezetting, de bevrijding en de kampen zich tot elkaar verhielden.

Vorig jaar discussieerde ik over dit grotendeels onbesproken deel van onze geschiedenis tijdens een avond bij academisch-cultureel centrum SPUI25, waar onder meer historicus Chris van der Heijden aanschoof om zijn visie over dit collectieve zwijgen te geven. Hij sprak van een eeuwige afstand tussen het gebeurde en het vertelde: uit alle verslagen die zijn overgeleverd van traumatische gebeurtenissen, of dat nu het jappenkamp of de Europese concentratiekampen betreft, blijkt dat tijdens zulke traumatische gebeurtenissen een reductie plaatsvindt: de gruwelijkheden worden teruggebracht tot abstracte zaken als honger, geweld, mishandeling en verdriet. Wij mensen zijn op zo'n moment niet in staat de werkelijkheid in andere bewoordingen weer te geven. Het maakt dat historici zich extra bewust zijn van hun eeuwige positie als buitenstaander: een volledige toegang tot de werkelijke gebeurtenissen zullen zij nooit krijgen.

Het collectieve zwijgen waardoor ik tot nu toe altijd werd omringd, legde Van der Heijden daarnaast uit, is niet van alle tijden. Na een collectieve traumatische gebeurtenis duurt het een tijd voordat de bevolking erover kan praten. Vervolgens laait het debat op, zoals dat in het geval van het Nederlands-Indische verleden onder meer gebeurde onder de vlag van Jeroen Brouwers en Rudi Kousbroek. Daarna, als het gezegde is gezegd, valt het automatisch weer stil.

Daarnaast vonden tijdens de gruwelijkheden in de jappenkampen plaats op een moment dat in Nederland eveneens de oorlog in volle gang was. Voor velen overheerst vanzelfsprekend dat verhaal, dat veel dichter bij huis was. Op het moment van de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog van 1945 tot 1949, die direct op de zogenaamde bevrijding volgde, waren we in Nederland druk bezig met de wederopbouw. En als we over deze periode spreken, doen we dat met de vergoelijkende term 'politionele acties', die niets heel laat van de mate waarin Nederland in het land heeft huisgehouden. Zelfs in de vorige zomer vernieuwde Canon van Nederland, waarin de vijftig belangrijkste momenten uit onze vaderlandse geschiedenis staan genoemd, is de band tussen Nederland en dit overzeese gebied gereduceerd tot 'Indonesië: de strijd voor onafhankelijkheid'. Voor de koloniale voorgeschiedenis van die strijd is in deze hele tijdlijn maar nauwelijks plaats.

Het wordt, kortom, tijd voor een hernieuwd gesprek over dit deel van onze geschiedenis. Ik hoop van harte dat, met de excuses die koning Willem-Alexander begin vorig jaar tijdens zijn bezoek aan Indonesië aan president Widodo aanbood, een tijdperk is ingeluid waarin erkenning bestaat voor het Nederlandse geweld in deze voormalige kolonie én voor het leed dat daar onder ons bewind tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft plaatsgevonden. Het nu al beruchte onderzoek naar de dekolonisatie van Nederlands-Indië, dat naar verwachting eind dit jaar zal worden voltooid, brengt daar desalniettemin hopelijk verandering in. Wanneer die kennis een prominentere plaats krijgt in het curriculum, koester ik de hoop dat kinderen en kleinkinderen opener gesprekken met hun ouders en grootouders kunnen voeren dan ik met mijn stiefopa heb gehad.