Bij toeval had ik een wedstrijd gevonden waarbij je drie kilometer de open zee opzwemt – iets wat ik in mijn eentje nooit of te nimmer zou durven, maar wel heel graag wilde proberen, zeker als er kano's waren en motorboten en hulpzwemmers die je in de gaten kunnen houden.
Maar zoals dat gaat met doelen: zodra je er een hebt, moet je 'm ook halen. Het is niet langer een vage mogelijkheid, iets wat je ooit nog wel eens zou willen doen, maar een belofte die je moet waarmaken, en wel op een specifieke dag op een specifieke plek. Zodra ik me had ingeschreven verdween de droom en doemde een test op, een test waarvoor ik kon slagen of zakken.
Ik begon te trainen, had zelfs een elementair schema opgesteld: twee keer per week intervallen, twee keer een lange afstand. Zo zou ik 4 kilometer zwemmen in juni, 5 in juli, 6 in augustus, en 7 in september. Op een zondagmiddag zwom ik in m'n eentje heen en weer langs het strand van een bruine plas, de bewolkte lucht boven me, niemand om me heen. Het ging voor geen meter, m'n tempo lag te laag, ik was moe, ik had vier lengtes afgelegd en was nog maar net op de helft, en ik begon te denken: Ik kan dit helemaal niet. Ik ga het niet redden. Waarom dacht ik ooit dat ik dit kon?
Het water voelt elke keer anders. Soms is het te zwaar om je aan op te trekken, andere dagen te licht en glipt het door je vingers heen, maar uiteindelijk zit het vooral in je hoofd: die gedachten dat je je iets op de hals hebt gehaald dat je niet meer af kan schudden. Dat je iets te bewijzen hebt.
De meeste testrondjes die ik zwom gingen goed: drie uur rondjes door de plas terwijl ik verschillende snacks uitprobeerde; een tocht om de eilanden van Vinkeveen; een zeezwemclinic waar ik leerde over stroming en hoe je met de golven en wind meezwemt. Misschien waren de trainingen met triatleten nog wel het nuttigst, waar ik gewend raakte aan de botsingen met competitieve sprinters en de onverwachte armen die me de bril van het gezicht slaan. Ik leerde wat mijn plek in de groep was (in de luwte, achteraan). Ik had de hele zomer geoefend. Ik was er klaar voor.
En ik was zenuwachtig. Zwijgend zat ik om kwart over acht 's ochtends op de boot die ons naar het startpunt zou brengen. De man naast me keek naar me op: 'Ben je nerveus?'
Ja, knikte ik.
'Un poquíto, sí.'
Het ging me niet om de afstand, zei ik, dat had ik nu al een paar keer gedaan. Nog meer zelfs. Maar in zee zwom ik maar zelden.
Hij knikte begrijpend. 'Bang voor kwallen?'
Ik schudde mijn hoofd. Nee, niet voor kwallen, niet voor haaien, niet voor diep water of scherpe rotsen, niet voor golven en niet voor stroming.
'Ik weet het niet,' peinsde ik in m'n beste Spaans: 'Het is dat ik het niet eerder gedaan heb.'
Ineens stond iedereen op uit z'n stoel en de menigte drukte naar buiten. Mensen in wetsuits klommen op de reling en sprongen van metershoog het water in.
'Hup hup!' riep een vrouw van de organisatie.
'Ben je bang? Zal ik je duwen?'
Een platte hand tegen mijn rug. 'Eén, twee, drie – vooruit!'
En toen lag ik in het water. Tussen al die andere mensen, die in het water lagen. Ik controleerde mijn bril nog eens, drukte de oordopjes goed in, en begon te zwemmen. Een paar armslagen, rustig vooruit. Na een paar meter wist ik het weer. Dat wil zeggen, ik had een gedachte, een heel heldere, als een vraag die door iemand anders gesteld werd: waar was je nou helemaal bang voor? Je hoeft alleen maar te zwemmen, en dat kan je wel.