Ik had lang niet meer gedacht aan de befaamde psycholoog Carl Gustav Jung, maar de laatste weken kwam hij weer spoken. Hij werd uit zijn rust gewekt door een online les over archetypes in film: de Schaduw, de Mentor, de Held, de Poortwachter. Ik was vergeten hoe het ook alweer zat met die archetypes − het was jaren geleden dat ik een zomer had zitten zwoegen op een scriptie over Jung.
'Weet je nog', fluisterde Jung mij wakker in mijn oor, terwijl ik me probeerde te concentreren op de les. 'Weet je nog hoe prachtig mysterieus de wereld en de menselijke psyche is? Weet je nog hoe alles met elkaar verbonden is via verhalen, via oude beelden en ideeën die zich steeds opnieuw manifesteren?'
Het begon me weer te dagen. Jung geloofde in een collectief onderbewustzijn – een gemeenschappelijke laag in de menselijke psyche die als het ware gevuld is met oeroude beelden en vormen, archetypes genaamd. Archetypes laten zich ervaren in dromen, in sprookjes en mythes, in mensen die ons pad kruisen, in kunst. Over tijd en plaats heen zie je ze steeds weer opduiken, met een andere inhoud maar een herkenbare vorm. Het archetype van de Tovenaar bijvoorbeeld manifesteert zich dan weer als Merlijn, dan weer als Gandalf of Dumbledore; de archetypische Moeder verschijnt als prehistorische vruchtbaarheidsgodin, als Moeder Gods of boze stiefmoeder.
Ondanks mijn koptelefoon was Jung niet te negeren, met zijn bezwerende praatjes over archetypes. 'Oké, oké', zei ik dus, om hem tevreden te stellen. 'Ik weet het weer. En ook al speel je dan in de klinische psychologie geen rol van betekenis meer, ik zal de wereld weer eens bekijken door jouw bril.'
Korte tijd daarna kon ik die belofte nakomen. Ik had hem en zijn ideeën nodig om een voorval te duiden. Ik was mijn lepel kwijt. Niet mijn pollepel, geen willekeurig theelepeltje, maar het lepeltje dat ik als kind van mijn moeder had gekregen. Ze had 'm gespaard met punten van de Hero jam. Bovenop de steel, de beentjes ferm uiteen, staat het frambozenmannetje Flipje Tiel, met een mandje onder zijn rechterarm en zijn linkerhand in een groet omhoog. Op de steel staat in sierlijke letters mijn voornaam gegraveerd. Ik gebruik 'm altijd om yoghurt mee te eten.
De kop van de staafmixer, het zeefje van de knoflookpers − keukengerei kwijt zijn is irritant, maar meestal duikt het vanzelf wel weer op. Naar deze lepel echter bleef ik koortsachtig zoeken. Waarom raakt het me nou zo, vroeg ik me af, dat ik die lepel kwijt ben? Is dat alleen omdat ik 'm van mijn moeder heb gekregen? Of – mijn gesprek met Jung indachtig – heeft de lepel ook een diepere symboliek, die niet geëvenaard wordt door, noem eens een dwarsstraat, de kaasrasp die ik van mijn moeder heb gekregen, en die ook ervaren wordt door andere mensen, op andere tijden en andere plaatsen? Met andere woorden: is de lepel een archetype?