Ik ben een melktand die los is gaan zitten, mijmerde ze, vol zelfmeelij, één voor één knappen de worteltjes in het tandvlees.
Ze wilde weg. Ze wist best dat wat ze wilde ontlopen niet te ontlopen viel (tenzij misschien met een kogel door de kop, maar daarvoor ontbrak het haar aan karakter en iets om mee te schieten) – maar soit, baat 't niet, enzovoorts.
Ze stapte zonder kaartje in een internationale trein en prevelde tegen de conducteur dat ze weliswaar geen geld had maar toch dringend (diep getergde blik) ergens heen moest. Hij, onbewogen, schreef een boete op een papiertje en dat was dat. Ze was vertrokken.
Ze keek uit het raam naar koeien in velden en terwijl de uren verstreken bedaarde het gewoel in haar kop. Er was niemand die op haar wachtte. Niemand zou haar missen. Zwijgend gleed ze richting het oosten, in een vacuum dat weinig verschilde van niet-bestaan. Ze haalde adem. 't Laatste worteltje knapte.
Wat er gebeurde?
Niets. De wereld draaide zijn ronden, de mensen werkten en aten en vrijden en lachten en keken tv en helemaal niets veranderde. Nooit had ze zich onbeduidender gevoeld, en nooit had dat haar zo gerustgesteld. Ze smaalde.
De nieuwe tand kwam al door.