Ardern oogstte terecht veel lof voor de wijze waarop ze zich identificeerde met de slachtoffers van de aanslagen op de moskeeën, onder meer door een hoofddoek te dragen. Met haar statement over de dader rijst evenwel de vraag of empathie met de dader menselijk mogelijk is, gezien de gruwelijkheid van de aanslagen, en ten tweede of ze een vereiste is in het achterhalen van ideologische motieven, met het oog op het voorkomen van soortgelijke aanslagen.
Met haar volledige identificatie met de slachtoffers ontnam ze de dader, de 28-jarige Australiër Brenton Tarrant, zijn kans op roem en de verspreiding van zijn rechts-extremistische gedachtegoed. Maar tegelijkertijd maakte ze van hem een figuur zonder identiteit, de gevaarlijke Ander, het mythologische kwaad. En: iemand die we niet hoeven, sterker, niet mogen begrijpen.
Iets soortgelijks gebeurde vlak na de aanslag in Utrecht waarin de 37-jarige Gökmen Tanis drie mensen in een tram doodschoot. Zoals terrorismedeskundige Beatrice de Graaf in NRC Handelsblad schrijft snakten we al vlak na het incident naar closure, naar een antwoord op de vraag waarom de dader de aanslag pleegde.
Mogelijke antwoorden kwamen snel, maar die waren allemaal hapklaar en eenduidig: een politieke extremist, een 'doorgesnoven gek', een pleger van eerwraak. De Graaf pleit in haar stuk echter voor een complexere benadering en schrijft: 'Daders zijn niet eendimensionale duivels, ze zijn niet alleen maar 'gek', of 'gestoord' of 'jihadistisch'. Ze zijn net zo gelaagd en meerduidig als u en ik.'
Hieruit valt maar een conclusie te trekken, en dat is dat we de dader een naam moeten geven. En die moeten uitspreken. Dat wil zeggen: voelen wat hij voelt teneinde te weten waarom hij is geradicaliseerd.
Neem Anders Behring Breivik. Pleger van de aanslagen in Noorwegen op 22 juli 2011 waarbij 77 mensen omkwamen. In twee films over de terreurdaad zien we tegengestelde benaderingen die ruwweg samenvallen met respectievelijk die van Ardern en De Graaf. In de eerste, Utøya – 22. juli van Erik Poppe, komt Breivik niet in beeld, behalve als schaduwachtige figuur, in de tweede, 22 July van Paul Greengrass, krijgt de massamoordenaar uitgebreid aandacht.
De tweede film is het meest interessant. De reden hiervoor blijkt wanneer Breivik tegen zijn advocaat zegt: 'Ik ben het monster en jullie krijgen nu de kans in mijn hoofd te kijken.'
Dit is een belangrijk moment. Breivik spreekt niet alleen tot de advocaat, de aanklagers en de psychiaters, hij richt zich vooral tot ons, de kijkers. Het is alsof hij weet dat het medium van filmfictie gevaarlijk kan zijn. De schokkende intimiteit van een cinematografische conventie zoals een close-up brengt ons dichtbij hem. Zo krijgen we toegang tot zijn gedachten en gevoelens, tot zijn diepste motivatie. De close-up, zeker wanneer die gecombineerd wordt met dialoog zoals tijdens de gesprekken met zijn advocaat, dwingt de kijker mee te voelen.
Deze confrontatie is schokkend. En in de handen van een mindere cineast dan Greengrass zou ze zonder twijfel onverantwoordelijk zijn. Maar in de context van de film werkt deze clash tussen kijker en Breivik juist verhelderend en louterend. Greengrass vraagt van ons: empathie. Hij zegt, voel mee met Anders, onderzoek je eigen emotie wanneer Anders stelt: ik wil een wit West-Europa, ik wil geen immigranten, het is oorlog.