Noodhulp is een vast ingrediënt geworden van oorlogsstrategieën. Strijdende partijen trekken de hulp naar zich toe en gebruiken het voor zichzelf en tegen elkaar.
In Somalië staat op iedere hoek van de straat een andere warlord die het daar voor het zeggen heeft. Als hulporganisaties met enige honderden tegelijk het veld in gaan, worden deze warlords in staat gesteld dozijnen organisaties uit te buiten. Ze kunnen uitonderhandelen wat het de organisatie moet kosten om bij de slachtoffers te kunnen komen, of een ziekenhuis neer te zetten. Iedere handeling krijgt zijn eigen prijs.
Moeten hulporganisaties doorgaan met helpen als ze er in wezen aan bijdragen dat er meer slachtoffers zullen vallen? Wat is uiteindelijk het wreedst? Als je de vraag stelt naar hoe vuil je je handen mag maken, vraag je eigenlijk of je warlords mag voeden. Volledig schone handen bestaan niet in de noodhulp: je zult altijd moeten onderhandelen. Maar uitbuiting op de schaal waarop dat nu gebeurt, is niet inherent aan de industrie. Dit gebeurt vooral omdat NGO’s met elkaar in competitie zijn en zich in een positie begeven waarin daar misbruik van kan worden gemaakt.
Als noodhulp bijdraagt aan het voortduren van de crisissituatie, is het enige antwoord te stoppen met hulpverlening. Het moet in de toekomst beter, en daarom moet je besluiten niet langer je medewerking te verlenen. Maar het houdt dan niet op bij zeggen: ik vertrek. Nee, je moet getuigenis afleggen, door uit te leggen dat de situatie het je onmogelijk maakt om de noodzakelijke hulp te verlenen, of dat donoren niet deugen omdat ze de geldkraan op de verkeerde plek opendraaien. Wie het systeem laat voortduren, draagt daar verantwoordelijkheid voor.
Met De Crisiskaravaan maakte regisseur Boris Paval Conen een indringende film over een ‘cowboy’ in hulpverlenersland, die denkt het beter te kunnen doen dan de grote hulporganisaties. Kan hij, met al zijn goede bedoelingen, het verschil blijven maken als hij geconfronteerd wordt met de barre realiteit in het veld?